De Haagse rechtbank heeft de SGP zijn overheidssubsidie ontnomen, omdat de partij blijft weigeren vrouwen als volwaardig lid toe te laten. Dat lijkt logisch maar is het niet, het antidiscriminatiebeginsel is als kettingzaag gebruikt.
Op het eerste gezicht lijkt het een eitje: onverbeterlijke vrouwenhaters behoren geen staatssteun te ontvangen, dus oordeelde de Haagse Rechtbank op 7 september in de procedure van het Clara Wichmann Proefprocessenfonds tegen de Staat terecht dat de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) niet langer in aanmerking kwam voor de subsidie die alle in het parlement vertegenwoordigde partijen ontvangen. Zolang vrouwen op bijbelse gronden geen volwaardig lid van de SGP mogen worden, doet die partij immers aan verboden vrouwendiscriminatie.
Maar op het tweede gezicht blijkt de zaak een voorbeeld van hoe onvoorspelbaar het recht wordt wanneer rechters zich laten meeslepen in een gevaarlijk taalspel dat minder te maken heeft met de werkelijke bedoelingen van de wet dan met het koste wat kost halen van een vermeend eigen gelijk. Dat risico bedreigt de rechtspraak altijd, omdat wetten, verdragsteksten en contracten gewoonlijk vol staan met afdekclausules als ‘of op welk ander gebied dan ook’. Het is een begrijpelijke praktijk omdat het volle leven zich maar moeilijk laat vangen in starre juridische formules, maar ook een die van wet en recht een goudmijn maakt voor scherpslijpers en haarklovers, met niet te onderschatten gevolgen voor het vertrouwen van gewone burgers in het recht.
Achtergesteld
Want hoe ging het? Aan de basis van de SGP-zaak lag de heersende mode van het tegen elkaar afwegen van ‘strijdige’ grondrechten. Aan de ene kant was er het anti-discriminatiebeginsel, aan de andere stonden de drie grondwettelijke vrijheden van vereniging, vergadering en godsdienst, die met dat beginsel in tegenspraak leken. De rechter liet het anti-discriminatiebeginsel prevaleren, met als gevolg discriminatie: ineens wordt één partij in het parlement achtergesteld bij alle andere.
Het is zo’n paradoxale uitkomst dat de vraag rijst of hij wel kan deugen. Was er echt sprake van strijdigheid tussen grondrechten, of werd die slechts voorgewend om uit te komen onder de garanties die onze grondrechten ook aan steile SGP’ers bieden?
Allereerst valt op dat het anti-discriminatiebeginsel het won van maar liefst drie andere grondrechten. Dat maakt het tot een wel heel machtig instrument. Maar ook een beetje een ongeleid projectiel, een soort juridische kettingzaag waarmee je alles kapotkrijgt. Voor een handige advocaat moet het dan ook een koud kunstje zijn om in hoger beroep de SGP haar subsidie terug te bezorgen met een beroep op datzelfde anti-discriminatiebeginsel. Immers, de SGP wordt nu financieel gediscrimineerd op grond van godsdienst, levensovertuiging en politieke gezindheid. Dat zijn alledrie met name genoemde categorieën in Artikel 1 van de Grondwet, waartegenover de Wichmannetjes slechts discriminatie op grond van geslacht kunnen aanvoeren. Opnieuw drie tegen een, maar nu binnen hetzelfde beginsel.
Masochiste
Toch rijst het vermoeden dat het zo niet werkt, en dat de zaak in wezen om iets heel anders draait dan discriminatie van vrouwen. De beste definitie van vrouwendiscriminatie vinden we in het verdrag tot uitbanning daarvan uit 1979, dat ook ten grondslag ligt aan de uitspraak van de Haagse rechters. Artikel 1 omschrijft het verschijnsel als “elke vorm van onderscheid, uitsluiting of beperking op grond van geslacht, die tot gevolg of tot doel heeft de erkenning, het genot of de uitoefening door vrouwen van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, sociaal of cultureel gebied, op het terrein van burgerrechten of welk ander gebied dan ook, ongeacht hun huwelijkse staat, op grondslag van gelijkheid van mannen en vrouwen aan te tasten of teniet te doen.”
Op het eerste gezicht, alweer, lijkt het verband tussen die definitie en de statuten van de SGP klip en klaar. Maar dat verband is even oppervlakkig en inhoudsloos als duidelijk. Want waarin wordt een willekeurige vrouw door die partij werkelijk beperkt, welk van haar rechten wordt erdoor tenietgedaan? Alleen een masochiste wil per se volwaardig lid worden van een club die haar zo fundamenteel niet volwaardig acht. En of de verdragspartijen met “welk ander gebied dan ook” de ongebreidelde uitleving van sadomasochistische genoegens op het oog hadden, valt te betwijfelen.
Dit artikel lees je gratis. Als het bevalt kun je onderaan een kleine bijdrage doen, zodat ik dit soort artikelen kan blijven schrijven
Wie als vrouw serieus volgens SGP-beginselen de politiek in wil, staat niets in de weg om een concurrerende partij te beginnen, noem het de SGPmV, en wellicht zelfs de moederpartij leeg te zuigen. Binnen het Nederlandse kiesstelsel is dat ook niet alleen een formele, maar een reële mogelijkheid, zoals in de afgelopen vijftig jaar onder andere Hendrik Koekoek, Hans van Mierlo, Jan Marijnissen en Pim Fortuyn bewezen hebben. Er is dus geen sprake van uitsluiting, noch van enige reële beperking van welk recht of welke vrijheid dan ook. Er zijn alleen vrouwen die in volle vrijheid een onmogelijke keuze maken: ze willen per se brood halen bij de slager, terwijl het in de buurt wemelt van de bakkers.
Afstraffen
Behalve zelfkwelling kan een vrouw die coûte que coûte volwaardig SGP-lid wil worden maar één doel hebben – en het Proefprocessenfonds met haar: het opblazen van de partij en haar gedachtegoed. Haar incorrecte opvattingen en gedragingen onmogelijk maken en afstraffen, iets waaraan overigens veelzeggend genoeg geen SGP-vrouw wilde meewerken. Maar daar kan noch het anti-discriminatiebeginsel noch het verdrag tot uitbanning van vrouwendiscriminatie voor bedoeld zijn. Het gaat ook regelrecht in tegen de grondrechten in onze eigen grondwet en de gedachtevrijheid uit de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens.
Je mág als persoon en als partij denkbeelden hebben en nastreven die tegen heersende wetten en verdragen ingaan. Sterker nog, elke politieke partij die een knip voor zijn neus waard is, koestert zulke denkbeelden, draagt ze uit en tracht ze te verwezenlijken, anders veranderde er nooit wat. Er is ook niets tegen als partijen zich naar hun eigen strevingen gedragen, zolang ze daarmee niet de geldende wet overtreden. Doen ze dat wel, dan is er het strafrecht om dat op te lossen. Het befaamde Artikel 137 is naar de letter voldoende om zowel de SGP als geheel te laten veroordelen wegens aanzetten tot discriminatie (137c), als ook elk lid en zelfs elke donateur van de partij wegens het steunen daarvan (137f). Want dat de partij met haar ideeën over de positie van de vrouw discriminatie predikt, dat is onmiskenbaar.
Derde partij
Maar er is nog een bijzonderheid in het geding. Het Proefprocessenfonds koos niet de weg van Artikel 137, maar sprak een derde partij aan op haar gedrag jegens de SGP, de overheid. Mag die wel een vereniging subsidiëren die intern vrouwen discrimineert? Mag je van de overheid niet verwachten dat zij haar eigen wet- en regelgeving serieus neemt en in haar doen en laten tot uitdrukking brengt?
Het antwoord op allebei die vragen luidt ja. Natuurlijk is de overheid gehouden inhoud en uitvoering te geven aan de beginselen die de wetgever gesteld heeft. Dus mogen wij verwachten dat overheidsorganen vrij zijn van discriminerende smetten. Maar een politieke partij is allesbehalve een overheidsorgaan. Juist tegenover zulke verenigingen past de overheid maximale distantie, en geen enkele inmenging. Dat geldt trouwens ook omgekeerd: ter wille van de zuiverheid van de verhoudingen behoren partijen eigenlijk helemaal niet afhankelijk te zijn van de overheid die zij moeten aansturen en controleren, ook niet door subsidie. Maar dat was niet in het geding.
Het Urker mannenkoor wordt moeiteloos gesubsidieerd, ook al kan geen vrouw er lid van worden. Van de Urkers mag elke vrouw zingen dat het een aard heeft, alleen niet bij hen. Feitelijk doet de SGP niets anders. De partij ontzegt vrouwen het actief noch het passief kiesrecht. Al zou ze dat wel graag willen (wat mag), het ligt niet in haar macht de wet zo aan te passen. Ze ontzegt vrouwen slechts het volledige partijlidmaatschap, onder het praktische motto: ‘Het is de Heere een gruwel, maar ga uw gang maar, kies en laat u kiezen, alleen niet bij ons’.
Quasi-letterlijk
Wie zal de overheid zijn, inhoud gevend aan het gelijkheidsbeginsel, dat zij de ene discriminerende vereniging ontzegt wat zij de andere gunt? Hoe kunnen wij van de overheid verlangen dat ze strenger is in het geval van politieke partijen, waar juist vanwege de grondrechten, de rechten die zij als eerste gehouden is te handhaven, uiterste terughoudendheid geboden is?
Toch nam de rechter de klacht van het Proefprocessenfonds serieus. Honoreerde haar zelfs, op grond van een wel heel dubieuze, quasi-letterlijke interpretatie van het voorschrift in het verdrag dat vrouwen op gelijke voet met mannen het actief en passief kiesrecht moeten kunnen uitoefenen en het hun daar toegekende recht om “deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land.”
Quasi-letterlijk, want let op: er staat niet iedere organisatie, niet iedere vereniging. Dat hoeft ook niet, toegang in het algemeen en zelf onbelemmerd nieuwe instanties kunnen oprichten, volstaat. Het moet ook niet, want daarmee zou het verdrag mede bepalen welk gedachtegoed organisaties en verenigingen erop na dienen te houden, en zo in conflict komen met de gedachtevrijheid. Geen zinnig mens verlangt dat mannen lid kunnen worden van de Bond van Plattelandsvrouwen, of gescheiden-vrouwen-die-de-kinderen-kregen van een politieke pressiegroep als de Dwaze Vaders. Niemand meent in redelijkheid dat zulke groepen per se geen subsidie zouden mogen ontvangen of verboden zouden moeten worden.
Uiteraard discrimineren zulke groepen naar de letter van de wet. Sterker nog, discrimineert ook de overheid er voortdurend op los naar inkomen, opleiding, burgerlijke staat en zelfs geslacht – geen man hoeft zich, terecht, te melden bij zwemcursussen voor allochtone vrouwen. In die zin is er altijd frictie tussen het anti-discriminatiebeginsel en elk ander recht, dat immers altijd een onderscheidende werking heeft. Het is noodzakelijke frictie, zelfs in het China van Mao was werkelijke gelijkheid een utopie en liep de maatschappij in het rücksichtsloze streven daarnaar gruwelijk vast. Volslagen gelijkheid bestaat net zo min als waterdicht recht, zonder speelruimte verstikt de samenleving.
Maar die frictie betekent nog geen strijdigheid, laat staan een reden om grondrechten waar je als burger op moet kunnen bouwen, te relativeren op basis van uit hun aard aanvechtbare en per zaak verschillende waardeoordelen.
Het is aan de rechter om te zorgen dat het recht helder blijft en de werking van de wet goed voorspelbaar, ook voor gewone burgers. Dat wat er staat, geldt. Dat niet de verst-gezochte lezing van wetsartikelen norm wordt, maar de essentie ervan. Datgene waarvoor een artikel werkelijk bedoeld was.
Meegaan in twijfelachtige haarkloverij als die van het Proefprocessenfonds, beschadigt het vertrouwen in wet en recht als richtsnoer voor ieders handelen. Wordt het recht te weinig voorspelbaar, dan kun je als burger nog slechts leven zoals beroepscriminelen doen. Op de gok, in de hoop dat je niet onverhoeds gepakt wordt.
Dit artikel verscheen eerder in het Nederlands Juristenblad (NJB), jaargang 80, nr 45/46
Waardeer dit artikel!!
Als je dit artikel waardeert en je waardering wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Je kunt me ook met een vast per bedrag per maand steunen: klik dan hier. Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.