Artikelen

De volkswil bestaat niet maar is wel gevaarlijk

Nederland staat vanouds niet bekend om zijn patriottische ijver. Dat is aan de ene kant wel sympathiek: hier zul je tevergeefs zoeken naar beklemmende militaire parades met dreunende laarzen of schoolkinderen die in koor hun trouw-tot-in-de-dood aan de driekleur betuigen. Wij bedreigen met ons allen niemand, althans niet op eigen gezag, en stralen dat ook uit. Onze enige echte nationale feestdag is koningsdag, een soort kruising tussen een boerenbruiloft, carnaval en een campy relnichtenfestijn.

Aan de andere kant is het ook een gemis, want waar de lof van onze nationale verdiensten en instellingen niet gezongen wordt, wordt ook geen kennis of besef daarvan overgedragen. Wij kennen al een halve eeuw zelfs geen schoolvak staatsinrichting meer, maar alleen het veel algemenere, vaag moraliserende maatschappijleer. En zo heeft het kunnen gebeuren dat Nederland al 169 jaar een unieke, hoogst actuele grondwet heeft zonder dat iemand zich daarvan bewust is. En dat de naam van de ronduit geniale bedenker daarvan, Thorbecke, bij minder mensen een belletje doet rinkelen dan die van politieke parvenu’s als Geert Wilders, Jan Roos en Thierry Baudet.

Willensbildung des Volkes

Nu valt het unieke karakter van de vaderlandse grondwet ook niet zo verschrikkelijk op. Dat zit hem namelijk niet in wat erin staat, maar in wat Thorbecke er juist welbewust uit weggehouden heeft: de soevereiniteit van het volk. Hier geen “we, the people” zoals in Amerika, geen “politischen Willensbildung des Volkes” of “souveraineté nationale” die “appartient au peuple.” We moeten het, ook na 169 jaar en een hele reeks grondwetswijzigingen, nog altijd stellen met praktische aanwijzingen als “de regering wordt gevormd door de Koning en de ministers,” “de Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk,” en “de Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk.”

Dat roept twee vragen op, namelijk bij wie of wat de soevereiniteit, het allerhoogste gezag, dan wel berust, en waarom dat van Thorbecke niet het volk mocht zijn.

Terreur

Toen Thorbecke zijn grondwet formuleerde, had hij maar één voorbeeld van wat er gebeurde als het volk soeverein was. Dat was de ontaarding van de Franse Revolutie van 1789 in het schrikbewind van het Comité du Salut Publique van Maximiliaan Robespierre. Binnen drie, vier jaar gleed het unieke experiment van een land van vrije, zichzelf besturende burgers af naar een venijnige oorlog van diezelfde burgers tegen elkaar, waarbij iedereen elkaar aangaf en onschuldigen bij bosjes onder de guillotine stierven, inclusief op het laatst Robespierre zelf. Dat schrikbewind heette op zijn Frans de terreur, de term die wij nu nog gebruiken om politiek gemotiveerd geweld tegen willekeurige onschuldigen mee aan te duiden.

Hoe had het in Frankrijk ondanks alle goede bedoelingen van de revolutionairen zo ver kunnen komen, vroeg Thorbecke zich af. En hij realiseerde zich dat de oorzaak zat in die soevereiniteit van het volk. Als het volk allesbepalend is, dan is de wil van het volk dus wet. Maar, dacht Thorbecke, wie is het volk eigenlijk? En wie kent de wil van dat volk?

Toen, net als nu, was de gedachte aan een monolithisch eendrachtig volk waar alle neuzen dezelfde kant op staan pure fictie – een sprookje waar absolute vorsten en would be dwingelanden zich graag op beroepen, en de kern van het fascisme. In werkelijkheid bestond en bestaat het Nederlandse volk net als elk ander volk uit een baaierd van minderheden die elkaar vaak het licht in de ogen niet gunnen. Katholieken en protestanten, remonstranten en contraremonstranten, patriotten en prinsgezinden, Oranjeklanten en socialisten, communisten en NSB’ers, skinheads en antifascisten, FC-Utrecht- aanhangers en supporters van ADO, geef ze de kans en ze slaan elkaar de hersens in. Maar ze zijn wel bereid om zich met zijn allen te schikken zolang de directe confrontatie vermeden wordt. Dat is het succes van de vertegenwoordigende, dus indirecte, democratie.

Onrust, uitsluiting, opstanden

Als er geen eendrachtig volk bestaat, bestaat er ook geen absolute, algemeen gedeelde wil van het volk, concludeerde Thorbecke. Bijgevolg diende iedereen die zich op die volkswil beriep slechts het eigenbelang van één groep tegen de rest, en dat is een recept voor politieke onrust, uitsluiting, discriminatie, pogroms, opstanden en nog erger. En wat heeft hij daarin gelijk gekregen! De Eerste Wereldoorlog, de verschrikkingen van het Derde Rijk, het Sovjetcommunisme en de Chinese Culturele Revolutie, de killing fields van Cambodja, de genocide in Rwanda, er is in de anderhalve eeuw die sinds zijn tijd vergleed bijna geen grootschalige misdaad tegen de mensheid bedreven waarvan de aanstichters zich níet op de volkswil beriepen.

Dat is waarom Thorbecke de soevereiniteit niet bij het volk wilde leggen. Maar waar behoort het opperste gezag dan wel? Ook niet bij de vorst, uiteraard, of bij god, om vrijwel dezelfde redenen. Dus bleef – en dat was Thorbeckes stroke of genius – vanzelf maar één instantie over, en dat is de Wet zelf. De Wet geldt ten principale gelijkelijk voor iedereen, ligt vast en is voor iedereen controleerbaar. De Wet dient als zodanig geen enkele groep in het bijzonder, en pleegt ook geen staatsgrepen. Natuurlijk kunnen er best specifieke wetten zijn die bepaalde groepen niet aanstaan of ronduit onrechtvaardig zijn. Maar, en dat is het mooie, hoewel de Wet blijft gelden, kun je wetten wel aanpassen, in onderling overleg tussen al die rivaliserende, elkaar verketterende groepen die samen het volk van Nederland vormen. Op die manier ligt de soevereiniteit waar hij echt hoort: niet bij een niet bestaande maar wel levensgevaarlijke wil van het volk, maar bij de consensus van het oneindig geschakeerde amalgaam waartoe we allemaal behoren en dat we “het volk” noemen.