Artikelen

Heilzame kwetsuren, of de prijs van de democratie

Foto: Tambako the Jaguar

In deze tijden van beeldenstormers, historieherschrijvers en deplatforming zou je haast vergeten wat het belang, de betekenis en de inhoud van de vrijheid van meningsuiting is, en hoe lang en ernstig die essentiële vrijheid al onder druk staat. Onderstaand essay schreef ik in 1999 voor Hollands Maandblad, maar is nog onverminderd actueel.

Op 14 februari 1989 sprak ayatollah Khomeini zijn fatwa uit over Salman Rushdie. Vanwege veronderstelde belediging van de Allah, werden de schrijver van De Duivelsverzen en allen die actief bij de uitgave ervan betrokken waren, ter dood veroordeeld. Iedere moslim werd opgeroepen het vonnis te voltrekken. Deze ouderwetse vogelvrijverklaring confronteerde westerlingen als u en ik met de werkelijkheid van deze wereld: Vrijheid van meningsuiting wordt lang niet overal als belangrijk of zelfs maar wenselijk beschouwd.

Zelfs waar vrijheid van meningsuiting tot de grondrechten wordt gerekend, zoals in Nederland, is zij aan allerlei beperkingen onderhevig, en wordt er bij tijd en wijle danig aan geknabbeld. Zo ontstond er onlangs, vlak voor de halfslachtige neutralisering van Khomeini’s fatwa door de nieuwe Iraanse machthebbers, op Hollandse schaal soortgelijke deining. Ditmaal ging het om Volkskrant-columnist Gerry van der List, die zich afzette tegen demonstratief, in zijn ogen schofferend gedrag van de kleurrijker marge van het homofiele volksdeel, en in één moeite door liet blijken maar weinig op te hebben met de Griekse Beginselen. Prompt viel half smaakmakend gay-Nederland over Van der List heen. Tot doodvonnissen kwam het niet, wel tot verbanning: de complete Volkskrantredactie werd door het hoofdstedelijke restaurant Van Vlaanderen tot persona non grata verklaard, wegens niet voldoende luidkeels afstand nemen van de gewraakte columnist. Wie zich met canaille als Van der List bleef afgeven, kwam er bij Van Vlaanderen niet meer in. Homo’s laten zich niet zomaar beledigen.

Homo is dief

Op vrijwel hetzelfde moment werd het tweede kamerlid voor de RPF Leen van Dijke door de rechter veroordeeld wegens discriminatie van, alweer, homoseksuelen. In een interview in Nieuwe Revu had hij gesteld dat een zonde een zonde was, en dat er dus niet zoiets als een pekelzonde bestond. Zich beroepend op de Bijbel, die zowel de herenliefde als stelen afkeurt, had hij verklaard dan ook geen principieel verschil te zien tussen een homo en een dief. Dat kwam hem, ondanks zijn verweer dat hij het allemaal niet zo bedoeld had, en dat het wat ongelukkig in het blad was terechtgekomen, op een boete te staan. Want, zo oordeelde de rechter, wat telt is de uiting zelf, niet wat Van Dijke er al dan niet voor onkenbare bedoelingen mee had. Homo’s hoeven zich niet zomaar te laten beledigen, ook niet als dat half en half per ongeluk gebeurt.

De gevallen van Van der List en Van Dijke staan niet op zichzelf. In de jaren dat Rushdie in onderduik verbleef, speelden in ons land nog minstens drie andere geruchtmakende zaken. Columnist J.J.A. van Doorn moest wegens onbetamelijk geachte uitlatingen bij NRC Handelsblad het veld ruimen van de toen kersvers aangetreden hoofdredacteur Ben Knapen. Theo van Gogh, onverbeterlijk kietelaar van open wonden, raakte in een eindeloze reeks procedures verwikkeld wegens belediging van het Joodse volksdeel in de persoon van Leon de Winter, en Parool-publicist Theodor Holman werd door een christelijke redacteur voor de rechter gesleept omdat hij beweerd had nog steeds elke Christenhond een misdadiger te vinden. Van Doorn legde bij zijn krant het loodje, tegen een standrechtelijk oordeel van de hoofdredacteur is geen kruid gewassen. De andere twee wonnen de tegen hen aangespannen procedures.

Aanzetten tot haat

In al deze gevallen was de grond voor alle commotie gelegen in belediging, c.q. discriminatie, van een groep mensen. Maar er werd in de afgelopen jaren nog wel meer vervolgd om gedane uitlatingen. Verschillende vertegenwoordigers van extreem rechtse groeperingen moesten zich voor de rechter verantwoorden wegens discriminatie en het ‘aanzetten tot haat’. Nog steeds loopt er een procedure om te komen tot het verbieden van de politieke partij CP’86, ook al is die partij inmiddels overleden. En nog onlangs werd in Amsterdam voor de zoveelste keer een exemplaar van Hitlers geloofsbelijdenis Mein Kampf in beslag genomen, dat een antiquarische boekverkoper discreet afgedekt in de aanbieding had.

Voor een land dat er zo prat op gaat de vrijheid van meningsuiting in ere te houden als het onze, zijn dat nogal wat kwesties in een paar jaar tijd. Verboden boeken, verboden politieke partijen en verboden uitlatingen zijn dingen die we gewoonlijk onmiddellijk associëren met totalitaire regimes, maar ze bestaan dus ook in Nederland. Wie verder eens optelt hoeveel antidiscriminatiebureaus, meldpunten en andere zaakwaarnemende waakhonden er zijn, moet wel besluiten dat er een grote aandrift heerst om onwelvoeglijk denkenden de mond te snoeren. Ook, en misschien wel juist, onder diegenen die de mensenrechten hoog in het vaandel hebben.

Extravagant exhibitionisme

Toch zijn de meeste van die zaakwaarnemers vermoedelijk geen ayatollahs die niets met de vrijheid van meningsuiting ophebben. Zo zal Leon de Winter geen voorstander van censuur zijn, en ziet de uitbater van Van Vlaanderen zichzelf vast niet als tegenstander van de individuele vrijheid van expressie. Zelfs niet wanneer die expressie anderen choqueert, zoals Van der List gechoqueerd werd door het extravagant exhibitionisme van een paar homo’s.

Vrijheid van meningsuiting is kennelijk een gewaardeerd, maar lastig bezit, met paradoxale kanten. Aan de ene kant zijn boekverbrandingen het huiveringwekkend symbool bij uitstek van wat er fout was aan het Nationaal Socialisme in Duitsland in de jaren dertig. Maar tegelijkertijd is het boek van de Führer van die beweging nog altijd verboden. In het land waar de vrijheid van vereniging en vergadering in de grondwet verankerd zijn, evenals de gelijkheid van eenieder voor de wet, beweegt justitie hemel en aarde om een onbetekenende splintergroep monddood te maken. En in datzelfde land loopt een gerechtelijk onderzoek wegens discriminatie en belediging tegen Van der List, aangespannen door leden van een minderheid die daarmee juist haar pasverworven uitingsvrijheid, haar recht om ‘anders’ te zijn denkt te verdedigen.

Dit artikel lees je gratis. Het zou mooi zijn als je onderaan een kleine bijdrage doet, zodat ik dit soort artikelen kan blijven schrijven

Drie diepgewortelde misverstanden verklaren voor een groot deel waarom de vrijheid van meningsuiting tot zulke vreemde tegenstrijdigheden leidt. Het eerste misverstand is dat de vrijheid van meningsuiting inhoudt dat ‘je mag zeggen wat je wilt’. Het tweede is dat het een vrijheid is die ophoudt daar waar de vrijheid van de medemens begint. De derde en laatste vergissing is, dat vrijheid van meningsuiting een luxe zou zijn die we ons dankzij onze beschaafde, modern democratische staatsinrichting kunnen permitteren.

Die laatste misvatting is meteen de gevaarlijkste, een volledige verwisseling van oorzaak en gevolg. Een democratische samenleving op basis van gelijkheid van ieder voor de wet is juist de luxe die we ons kunnen permitteren dankzij de vrijheid van meningsuiting.

Bataafse Republiek

Vrijheid van meningsuiting komt als begrip in de Nederlandse wetgeving niet voor, en heeft dat ook nooit gedaan. Het is een verzamelterm voor een heel stel grondrechten, waarvan het eerste, de vrijheid van drukpers, voor het eerst in 1798 werd vastgelegd in de voorloper van onze huidige Grondwet, de Staatsregeling van de Bataafse Republiek. Daarin stond dat ieder zijn gevoelens naar believen mocht openbaar maken: “De vrijheid der Drukpers is heilig, mids de Geschriften met den naam van uitgever, Drukker of Schrijver voorzien zijn.” Schrijver, drukker en uitgever bleven wel verantwoordelijk als achteraf bleek dat hun product een of andere wet schond. Inmiddels is ‘de drukpers’ geworden tot een heel scala van media, maar in de kern is er aan deze bepaling weinig veranderd. Censuur, dat wil zeggen, een verbod op publicatie vooraf, is uitgesloten.

Het is geen toeval dat ongeveer tegelijkertijd het Eerste Amendement werd toegevoegd aan de Amerikaans Constitutie, het amendement dat onder meer stelt dat geen wet de beleving van religie of de ‘freedom of speech’ mag beperken, evenmin als het recht op vreedzame vergadering. De kersverse Verenigde Staten van Amerika waren net als de Bataafse Republiek een poging om, min of meer in het voetspoor van de Franse revolutie, een nieuwe ‘doe-het-zelf’-staat te creëren. In zo’n staat was de burger niet langer onderhorig aan een of andere absolute machthebber, die zijn gezag ontleende aan god of een andere onaantastbare autoriteit. In plaats daarvan nam de burger het heft zelf in handen. Hij, en hij alleen, was voortaan het hoogste gezag, en hij liet zich in de uitoefening daarvan vertegenwoordigen door zijn parlement. Middels dat parlement stelde de burger voortaan zelf bestuurders aan, die hij net als elke functionaris naar believen kon ontslaan.

Geheimhouding en desinformatie

Uit eerdere experimenten in die richting, van de Griekse en Romeinse oudheid tot en met de tegen het eind van de achttiende eeuw geheel verpieterde Republiek der Verenigde Nederlanden, was bekend dat zoiets niet vanzelf ging. Maar al te gemakkelijk waren eenmaal aangestelde gezagsdragers toch weer teruggleden in hun van oudsher onaantastbare positie. Bestuurders hebben nu eenmaal uit de aard van hun functie macht, die corrumpeert, en de uitoefening van die macht is hun beroep. Gewone burgers zijn daarentegen maar eenvoudige mensen, die wel wat anders te doen hebben dan de hele tijd hun bestuurders op de vingers kijken. Daarom waren de nieuwe burgerlijke rechten nodig, om de balans tussen bestuurders en hun opdrachtgevers, de burgers, zo evenwichtig mogelijk houden.

De vrijheid van drukpers is een essentieel instrument om dat evenwicht te bereiken en te handhaven. Macht vloeit nu eenmaal, toen evengoed als nu, goeddeels voort uit een informatievoorsprong. De vrijheid van drukpers garandeerde dat de burger op zijn minst de kans kreeg om op de hoogte te zijn van wat er omging, en om zijn medeburgers van datgene wat hij zelf wist op de hoogte te stellen. Ook al zou de bekendmaker achteraf misschien het cachot in moeten, het gezag kon de burger niet langer zomaar naar willekeur manipuleren door middel van geheimhouding en desinformatie. De vrijheid van drukpers betekende dat het gezag zich voortaan daadwerkelijk voor zijn handelen moest verantwoorden.

Mediavrijheid

Maar de vrijheid van drukpers is om nog een andere reden onontbeerlijk voor het ontstaan en bestaan van een democratisch bestel. Als burgers het bestuur aanstellen, beoordelen en afzetten, dan is dat niet alleen hun recht, maar automatisch ook hun verantwoordelijkheid. Wie lichtzinnig of onoordeelkundig met zijn politieke rechten omspringt, schaadt niet alleen zichzelf, maar de hele maatschappij. Democratisch burgerschap kan domweg niet bestaan zonder verantwoordelijkheidsgevoel en voldoende kennis van zaken. De vrijheid van drukpers zorgt dat die kennis in beginsel toegankelijk is, dat de burger letterlijk ‘kennis kan nemen’ van al hetgeen er in de maatschappij omgaat. Niet alleen van wat er gebeurt, maar ook van wat mensen denken, wensen en verafschuwen.

Maar vrijheid van drukpers – of in modernere termen: mediavrijheid – alleen is niet voldoende om de maatschappij tegen staatswillekeur te beschermen. Willen ze hun democratische verantwoordelijkheid kunnen waarmaken, dan moeten burgers met elkaar kunnen overleggen. Ze moeten discussies kunnen voeren, om daardoor eenvoudige kennis te verheffen tot inzicht, en uiteraard ook om anderen te overtuigen. Daartoe staan in de grondwet de vrijheden van vereniging en vergadering, die samen met de vrijheid van drukpers de vrijheid van meningsuiting vormen, een van de twee hoekstenen van de democratische rechtsstaat. De vrijheid van meningsuiting stelt burgers in staat hun maatschappelijke verantwoordelijkheid inhoud te geven. De andere hoeksteen zorgt dat ze dat zonder inmenging van het gezag of van concurrerende groepen kunnen doen, en bestaat uit het briefgeheim en verdere wetten op het gebied van de privacy.

Hieruit vloeit onmiddellijk voort dat de vrijheid van meningsuiting niet zomaar een luxe-recht is om te zeggen wat je wilt. Maar ook dat die vrijheid allerminst ophoudt waar die van de ander begint. Vrijheid van meningsuiting is juist het recht van anderen om dingen te openbaren die u niet bevallen, of u nu het gezag bent of een medeburger, dat is in een democratisch bestel uiteindelijk immers hetzelfde. Dat is de essentie. Vrijheid van meningsuiting krijgt pas inhoud op het moment dat het gaat om uitingen die juist wél omstreden zijn, en die juist wél aanstoot geven. Het is een recht dat de openbaarmaker beschermt tegen de willekeur van de aanstootnemer, en daardoor een democratische samenleving mogelijk maakt.

Pornograaf

Het is daarmee een door en door politiek recht, wat niet betekent dat het alleen zou slaan op apert politieke uitingen. Er wordt vaak wat meewarig lacherig gedaan als, om maar een voorbeeld te noemen, een of andere pornograaf zich beroept op de vrijheid van meningsuiting. Maar hij heeft wel degelijk gelijk. Ook zaken die zich beneden de gordel afspelen vormen onderdeel van wat er zich in de maatschappij afspeelt, of we dat nu leuk vinden of niet. Hetzelfde geldt voor ideeën die algemeen als verwerpelijk worden beschouwd. Juist omdat ze onsmakelijk, verwerpelijk of misschien zelfs gevaarlijk zijn, is het van belang dat we weten dat ze bestaan, hoe ver ze gaan, en hoe wijdverbreid ze aangehangen worden. Openheid is het beste verdedigingswapen dat de democratie kent. Wanneer we de werking van de vrijheid van meningsuiting zo inperken, dat dit soort uitingen er niet onder valt, draaien we enkel onszelf een rad voor ogen. We bekijken onze maatschappij door een roze bril, die alleen de mooie kanten laat zien, en besturen onze maatschappij op basis van dat valse beeld. Daar kunnen alleen maar brokken van komen.

Bovendien verdwijnen minder fraaie uitingen en gedachten niet als ze verboden worden. Ze gaan alleen ondergronds, waar ze ongemerkt verder woekeren. Duizenden jaren ervaring met onderdrukking tonen glashard aan, dat gedachten en opvattingen met geweld noch verbod te onderdrukken zijn. Nederland heeft daaraan zijn ontstaan zelfs te danken. Hoe krachtdadiger de Spaanse koning optrad tegen verzoeken om bestuurlijke hervorming en tegen ketterij, hoe taaier het verzet werd. Maar wat geldt voor nobele, verlichte ideeën in de zwartste dictatuur, geldt evengoed voor naargeestiger denkbeelden in een nette democratie. Alleen als we de vrijheid van meningsuiting serieus nemen, kunnen ook uitgesproken onaangename, verwerpelijke tendensen gezien en op hun waarde geschat worden, en op effectieve manieren bestreden.

Amerikaanse Constitutie

Het is overigens merkwaardig dat de Amerikaanse freedom of speech vandaag de dag sterker die ongebreidelde werking lijkt te hebben die ik hierboven bepleit, dan onze inmiddels door allerhande anti-discriminatie en anti-kwetsbepalingen ingesnoerde vrijheid van meningsuiting. Merkwaardig, omdat de freedom of speech in feite een veel primitiever recht behelst dan de vrijheid van drukpers uit de Bataafse Staatsregeling. De precieze formulering van het befaamde Eerste Amendement op de Amerikaanse constitutie is onthullend:

Het Congres zal zich onthouden van wetten ten aanzien van enige religieuze instelling, of die de vrije beleving daarvan [i.e. religie – RS] verhinderen, of die de vrijheid van spreken beperken, dan wel van de pers; of het recht van het volk om in vreedzame vergadering bijeen te komen, en om de Regering te verzoeken om redressering van grieven.” (1)

De allerlaatste zinsnede is regelrecht overgenomen uit de eerste poging in de westerse wereld om tot zoiets als burgerrechten te komen, de Engelse Magna Carta uit het jaar 1215. Het gaat om het recht van burgers om door de overheid gehoord te worden, wanneer ze menen dat die hun onrecht aandoet. Het is het recht om te komen klagen zonder het risico te lopen alleen al daarom een kopje kleiner gemaakt te worden. In feite betreft het slechts opschorting van willekeur in het geval van klachten. Maar dat houdt impliciet de erkenning in van die overheidswillekeur, en daarmee de erkenning dat de overheid boven het volk gesteld is, in plaats van in dienst van het volk.

Dit artikel lees je gratis. Het zou mooi zijn als je onderaan een kleine bijdrage doet, zodat ik dit soort artikelen kan blijven schrijven

Let verder vooral op de volgorde van de overige onderdelen. Voorop staat de vrijheid van religieuze instituties, dan komt de vrijheid van beleving van religies, dan de vrijheid om zich uit te spreken, dan de vrijheid om dat in geschrifte te doen, en tenslotte het recht om vreedzaam bijeen te komen. Dat lijkt sterk op een vrijheid van kerkgenootschappen, preken, traktaten verspreiden en kerkdiensten houden, die met de democratische gedachte maar weinig van doen heeft. In de Amerikaanse praktijk kwam het Eerste Amendement evenwel uiteindelijk toch neer op een echte vrijheid van meningsuiting, omdat de toenmalige Amerikaanse samenleving werd gedomineerd door protestantse kerkgenootschappen die geen autoritaire hiërarchische structuur boven de gemeente erkenden(2). Waren de Amerikanen katholiek geweest, dan zouden door het Eerste Amendement alleen het gezag en de belastingvrijdom van de Paus bevestigd zijn.

Liegen

De Bataafse vrijheid van drukpers, die overigens in het autoritaire Europa van Napoleon geen lang leven beschoren was, is een stuk moderner dan het Eerste Amendement, alleen al om wat er niet in staat. Zo wordt er in het betreffende artikel geen woord vuilgemaakt aan religieuze zaken. Kerk en Staat blijven strikt gescheiden. Wel staat er een voorbehoud in, dat we in het huidige grondwetsartikel terugzien als de zinsnede “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”. Dat geeft de mogelijkheid om één zinvolle uitzondering te maken op de uitingsvrijheid. Smaad en laster zijn verboden. Je mag niet in het openbaar liegen over mensen, en ze geen dingen aanwrijven die niet waar zijn. Dat is een belangrijke en nuttige beperking, niet zozeer vanwege de gekwetste ziel van de belasterde, als wel voor het zuiver houden van het maatschappelijke en politieke spel, en het garanderen van de kwaliteit van geopenbaarde informatie.

Tenslotte, maar daarom niet minder belangrijk, gaat het artikel niet over het recht van spreken, zoals in het Amerikaanse geval, maar uitsluitend over het recht van vrijelijke publicatie via de drukpers. In die tijd was de drukpers het enige massamedium, een middel dat alleen gebruikt werd om dingen grootschalig in de openbaarheid te brengen. De vrijheid van drukpers behelst dus het recht om je vrijelijk in het openbaar uit te spreken, en niet meer dan dat. Kennelijk is de vrijheid om zulks te doen in de privésfeer en in besloten bijeenkomsten, zoals kerkdiensten, voor de opstellers van de Staatsregeling al iets zo natuurlijks dat er niets over gezegd hoeft te worden.

Subversieve gedachte

Die vanzelfsprekendheid is heel bijzonder, want zelfs vandaag de dag nog een zeldzaamheid. Wie echt eens wil schrikken van hoe treurig het er in de wereld voorstaat, leze de artikelen 18 en 19 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens erop na (of de artikelen 9 en 10 van het Verdrag van Rome, daar staat hetzelfde). Artikel 18 erkent de vrijheid van “gedachte, geweten en godsdienst”. Artikel 19 begint met: “Een ieder heeft recht op vrijheid van mening en meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid, zonder inmenging een mening te koesteren…”. Vrijheid van gedachte, en het recht een mening te koesteren; in de moderne wereld moet zelfs dat nog per verdrag worden afgedwongen. Het laat zien hoezeer ‘baas in eigen hoofd’ in grote delen van de wereld nog altijd een idiote, hoogmoedige en subversieve gedachte is.

In ouderwets autoritaire samenlevingen is dat ook heel begrijpelijk. Waar het gezag zijn mandaat ontleent aan een per definitie onaantastbare hogere waarheid, een god, een boek, een ‘natuurlijke ordening’, of domweg aan geweld, staat dat gezag vanzelf boven alles wat menselijk is, en heeft het zowel in morele als in politieke zin absolute zeggenschap. Waar heb je zo’n absolute autoriteit anders voor? Vrijheid en burgerrechten zijn in een dergelijk stelsel van opvattingen loze begrippen. Vrijheid bestaat immers alleen voor zover de willekeur van de autoriteit dat toestaat. Het is de ‘vrijheid’ om te doen wat de baas goedvindt. Rechten, inclusief burgerrechten, kunnen door zo’n autoriteit naar believen worden toegekend en weggenomen.

Uitgepoetst

Kenmerkend voor zulke stelsels is het gedachteloze gemak waarmee zij de wereld naar hun hand proberen te zetten, zelfs als de onredelijkheid of de futiliteit daarvan overduidelijk is. Wat de ayatollahs met Rushdie deden, verschilt in die zin niet van wat de katholieke kerk eeuwen geleden deed met de wetenschappelijke resultaten van Galileo, of heden ten dage met het probleem van de overbevolking: al wat niet harmonieert met de gecanoniseerde waarheid, kan niet bestaan, en moet als het zich toch voordoet, domweg worden uitgepoetst. Dat kan door verbieden en uitroeien, en als dat niet lukt kun je het altijd nog gewoon negeren.

In landen met autoritaire systemen zitten dan ook steevast mensen vast om politieke redenen, niet alleen vanwege subversieve of staatsgevaarlijke activiteiten, maar vooral om communistische, westerse, kapitalistische, maatschappijvijandige, anti-islamitische of nog weer andere onwelgevallige sympathieën. Om niet meer dan het vermoeden dat ze andersdenkend zijn. Gedachten zijn in die landen allerminst vrij, en vanuit een autoritair denkkader bezien is dat ook geen moreel of ethisch probleem. Er is immers geen reden om, als alles onderworpen is aan een onaantastbare absolute autoriteit, een uitzondering te maken voor de menselijke geest.

‘Foute’ opvattingen

Wij denken daarbij al gauw aan landen als Irak, Iran, Afghanistan, China, Argentinië in de jaren ’70, Chili ten tijde van Pinochet, of Reagans Rijk van het Kwaad. Maar zelfs het doorgedemocratiseerde Nederland is allerminst vrij van zulk autoriteitsdenken. Denk daarbij vooral niet meteen aan Veluwse gehuchten of allochtone achterstandswijken. Want zie, na publicatie van de aanstootgevende column van Van der List in de Volkskrant was een van de eerste reacties een eis tot rectificatie. De geschrokken Volkskrant nam wel schielijk enige afstand van haar in de puree geraakte medewerker, maar daar bleef het ook bij. De eis tot rectificatie deed de hoofdredacteur af met de opmerking dat Van der List geen feiten had gepubliceerd, maar slechts zijn eigen opvattingen, zodat er niets te rectificeren viel. Dat was correct gezien van die hoofdredacteur, maar te vrezen valt dat het hier niet om zomaar een ongelukkig gekozen woord ging, en dat de klagers wel degelijk oprecht meenden dat ‘foute’ opvattingen en gedachten gerectificeerd kunnen en moeten worden. Dat gedachten en gevoelens die niet in ons straatje passen kunnen worden uitgegumd.

Zelfs Theodor Holman, ooit zelf slachtoffer van vervolging vanwege zijn uitspraak over “christenhonden”, viel toch weer enigszins voor die verleiding, getuige zijn column in het Parool van 6 oktober 1998. Daar stelt hij dat Van der Lists opmerkingen hem pijnlijk getroffen hebben, hoewel de laatste natuurlijk het recht heeft zijn opvattingen kenbaar te maken. “Maar”, gaat hij dan verder, “dat juist in de Volkskrant iemand tegen homo’s tekeer gaat, en, nog veel erger, zonder humor, dat stoort mij.” Liefst houdt dus ook Holman het gezellig in zijn nette Volkskrant. Ons Soort Mensen onder elkaar, met alle neuzen heel tolerant dezelfde kant op, zonder confrontaties met ongewassen gedachten anders dan in de vorm van camp.

Niet onder mijn dak!

Holmans dubbelzinnige houding laat nog eens goed zien hoe ongemakkelijk onze verhouding met de vrijheid van meningsuiting is. Maar zijn opmerkingen zijn vooral inzichtgevend in wát er nu zo wringt. Welbeschouwd reageert hij net als de klassieke goedbedoelende vader, die met zijn verstand best weet dat hij niet kan en mag tegenhouden wat zijn opgroeiende dochter met haar vriendjes uitspookt, maar wiens emoties zich daar desalniettemin heftig tegen verzetten, waardoor hij uiteindelijk wanhopig uitroept: “niet onder mijn dak!”. Dochter wordt dan wel boos en voelt zich onbegrepen, maar vader kan zo het onverzoenbare verzoenen: de rede die zegt dat ook dochters volwassen moeten worden, en de emotie die, zoals Annie M.G. Schmidt het in Op een mooie pinksterdag verwoordde, nog “tegen alle grote jongens” wil zeggen “handen thuis en lazer op”.

Precies zo is het met de vrijheid van meningsuiting. Democratie en vrijheid van meningsuiting berusten op de strikt rationele opvatting dat iedere mens in beginsel gelijkwaardig is. Er is immers geen redelijk argument voor het tegendeel. Maar ratio is een zaak van het bewustzijn, een dun vernisje op een woelige oceaan van oeroude, evolutionair bepaalde, onberedeneerde emoties. Op dat niveau bestaat wel degelijk onderscheid. Tussen groepen is er het stammenonderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’. Binnen elke groep het onderscheid naar rang en stand. Het onontkoombare ‘wij’-’zij’-onderscheid is wat Holman parten speelt in zijn column: Van der List schond het wij-gevoel dat de Volkskrant Holman gaf.

Hoogstpersoonlijke alfa-aap

Van het tweede gevoel, de onweerstaanbare drang om de pikorde te kennen en ons onder een alfa-aap te schikken, gaf Frank de Grave blijk in de aanloop naar de laatste tweede-Kamerverkiezingen. Het was tijdens een discussie over de liberalisme en de plaats van de politicus in een democratie in het radioprogramma AVRO Radiocafé. “Maar uiteindelijk”, sprak hij, “is er maar één de generaal”, en alle gasten in het café zagen hem bewonderend opblikken naar zijn hoogstpersoonlijke alfa-aap, de eveneens aanwezige partijleider Frits Bolkestein. Met die opmerking gaf hij blijk van een flinke dosis praktisch en cynisch politiek inzicht. Maar ook liet hij ermee zien dat zelfs bij deze vooraanstaande, bepaald niet domme liberaal het besef van ondergeschiktheid van de politicus aan zijn lastgever, de kiezer, niet dieper gaat dan een mee-eter.

Autoritaire samenlevingsvormen met hun inherente willekeur hebben een taai leven, hoezeer ze ook het individu in zijn vrijheid beperken, en hoe onplezierig en onrechtvaardig ze ook kunnen zijn. De reden is, dat ze stevig wortelen in onze emoties. Op 18 februari 1943 vroeg Joseph Goebbels in het Berliner Sportpalast het Duitse volk: “Wollt ihr den totalen Krieg?”, en het volk antwoordde in vervoering “ja”. Het is geen toeval dat Goebbels daarna niet de rationele vraag stelde: “Um Himmels willen, warum?” Autoritair gezag heeft niets op met rationaliteit. Maar de meeste onderdanen ervan ook niet, want niemand stelde toen die vraag. Duitsland vormde daarmee overigens geen uitzondering. Saddam Hoessein, de Afghaanse Taliban, Pol Pot, allemaal blijven of bleven ze aan de macht dankzij het feit dat heel veel mensen zich in zo’n systeem best thuis voelen.

Niet voor bangeriken

Democratie en vrijheid van meningsuiting zijn daarentegen juist vruchten van de rede, en daardoor veel minder ‘natuurlijk’. Kennis, rationeel denkwerk en inzet van de deelnemers zijn levensvoorwaarden, inclusief het besef dat gelijkheid van allen voor de wet ook gelijke rechten toekent aan diegenen in de samenleving die de grondslagen ervan niet erkennen. Democratie is geen ordening voor bangeriken, noch een comfortabel bed. Het is een vorm van samenleven die dagelijks bevochten moet worden, en slechts kan bestaan zolang voldoende burgers zich er actief voor inzetten, of op zijn minst waakzaam blijven. Handhaving en verdediging van burgerlijke vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting, is daarbij van fundamenteel belang. Ken uw vijand, luidt het spreekwoord niet voor niets, want alleen zo kan voorkomen worden dat verlangens naar ouderwets autoritarisme sluipenderwijs de overhand krijgen.

Kennis is echter lang niet altijd een aangenaam bezit. Er zijn heel wat dingen waarvan we liever verschoond zouden blijven. Soms lopen de emoties zo hoog op, dat men toch voor de verleiding bezwijkt, en een stukje vrijheid van meningsuiting opoffert aan die emoties. Zo ontstaan insluipsels van willekeur in de wetgeving, die weliswaar heel humaan lijken, maar feitelijk de basis van onze samenleving aantasten.

Zeik

Wie nog even terugkijkt naar het rijtje kwesties aan het begin van dit stuk, ziet dat ze stuk voor stuk juist uit dat soort insluipsels zijn voortgekomen. Voor het verbod van Mein Kampf zijn enkel nog emotionele redenen aan te voeren, het voorkomen van pijnlijke confrontaties met een traumatisch verleden. Met de feitelijke inhoud en eventuele invloed van het boek heeft het nauwelijks iets te maken. Alle verder genoemde zaken, van Van Doorn en Holman via Van Gogh tot aan Van der List en Leen van Dijke, inclusief de pogingen om CP’86 te verbieden, hebben dezelfde achtergrond, geconcretiseerd in de artikelen 137c en 266 van het Wetboek van Strafrecht. Het eerste stelt het opzettelijk in het openbaar beledigen van een groep mensen wegens ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht of homo- of heteroseksuele gerichtheid strafbaar. Artikel 266 stelt belediging van een individu strafbaar, vrijwel zonder beperkingen.

Deze artikelen vormen een werkelijke schending van de vrijheid van meningsuiting en van de beginselen van de democratie, omdat er zelfs maar de schijn van een rationele maatstaf aan ontbreekt. Dat wil zeggen: er is geen enkele redelijke manier om schuld of onschuld vast te stellen. Iemand is beledigd als hij zegt dat hij zich beledigd voelt. Ook de wijste rechter kan belediging niet anders vaststellen, dan op grond van de bewering van de gekwetste zelf. Het is waarachtig, zoals ooit de jonge filosoof J.J. Rietveld vaststelde, “niet een kwestie van in de zeik gezet worden, maar van in de zeik gaan staan”. Daarmee is belediging niet, zoals de wet het omschrijft, een klachtdelict, maar een ‘slachtofferdelict’. De vraag of er al dan niet een delict – en dus ook een dader – is, hangt uitsluitend af van iemands hoogst persoonlijke, emotionele besluit om zich slachtoffer te voelen.

Mindere mensensoort

Dat is redeloze willekeur, en willekeur is wat ervan komt. Van Dijke werd bijvoorbeeld veroordeeld omdat homo’s zich beledigd voelden omdat ze werden vergeleken met een dief. Maar hoe zou het gelopen zijn als een groep principiële proletarisch winkelaars uit de Bijlmerbajes een zaak tegen Van Dijke had aangespannen omdat zij zich niet met homo’s wensten te laten vergelijken? En waarom zou de een minder recht van spreken hebben dan de ander?

Wie nu zegt “dat spreekt vanzelf”, geeft het verkeerde antwoord. Het autoritaire, antidemocratische antwoord, dat mensen met de levensovertuiging dat persoonlijk bezit verwerpelijk is, discrimineert als mindere mensensoort. Dat is niet alleen ook al grondwettelijk verboden, het is bovendien een levensgevaarlijk antwoord, want wat vandaag vanzelf spreekt, kan morgen als volstrekt verwerpelijk worden gezien. Denk bijvoorbeeld aan het verbod op gehuwde vrouwen in overheidsdienst, dat tot laat in de jaren vijftig gold.

Fout maar gelijkwaardig

Er is, zoals gezegd, maar één redelijke, rationele beperking op de vrijheid van meningsuiting denkbaar, en dat is: is het waar? Of een aantijging waar is of onwaar, dat is iets wat zich in beginsel buiten de klager om objectief laat vaststellen. Opvattingen zijn noch waar, noch onwaar. Het zijn niet meer dan gedachten waar we ons meer of minder, en soms helemaal niet, in kunnen vinden. De enige waarheid van meningen, opvattingen en andere uitingen die niet direct over controleerbare feiten gaan, is dat ze bestaan. En dan kun je maar beter van hun bestaan en verspreiding op de hoogte zijn, hoe kwetsend en traumatisch dat soms ook is. Foute opvattingen kunnen in een serieuze democratie slechts bestreden worden met democratische middelen. Argumentatie en overreding, onder erkenning van de tegenstander als fout, maar gelijkwaardig.

Natuurlijk betekent dat zonder meer dat kwetsende en beledigende uitingen niet door de rechter bestraft zullen kunnen worden, hoe grof ze ook zijn, tenzij het om aantoonbare leugens gaat. Dat is niet anders. Gekwetst worden, is de prijs die we voor het genot van onze democratie moeten betalen. Net zo goed als we ten behoeve van de welvaart verkeersslachtoffers, wereldwijde milieuschade en gekmakende herrie voor lief nemen. Niemand zal beweren dat het aangenaam is om beledigd te worden, of dat kwetsende uitlatingen geen diepe wonden kunnen slaan. Maar dat is een kwestie van fatsoen, niet van strafrecht. Als het om de wet gaat, staat er iets heel anders op het spel: een voorspelbare leefomgeving, waarin we ons verzekerd weten van dezelfde rechten als ieder ander. Niet meer, maar ook niet zomaar ineens minder. Daarom behoren de beledigingsartikelen 137c en 265 zo snel mogelijk te verdwijnen uit het wetboek van strafrecht.

Noten

(1) De oorspronkelijke tekst luidt: “Congress shall make no law respecting an establishment of religion, or prohibiting the free exercise thereof; or abridging the freedom of speech, or of the press; or the right of the people peaceably to assemble, and to petition the Government for a redress of grievances.”

(2) Misschien ligt hier wel de verklaring voor de typisch Amerikaanse, wonderlijk verkrampte verhouding tussen burgers en ambtsdragers. Aan de ene kant wordt bijna elke denkbare functionaris onderworpen aan directe, nietsontziende verkiezingen. Aan de andere hebben functionarissen als de president en burgemeesters van grote steden een welhaast koninklijke status wanneer ze eenmaal gekozen zijn. (Een Lewinsky-affaire was in Nederland nooit zo hoog opgelopen als het om de premier ging, maar had Beatrix met een jeugdige lakei zitten foezelen, dan zou het wel eens heel anders kunnen gaan.) Die dubbelzinnige verhouding lijkt sterk op die tussen dominee en gemeentenaren binnen een steil kerkgenootschap.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in Hollands Maandblad van december 1999

Waardeer dit artikel!!

Als je dit artikel waardeert en je waardering wilt laten blijken met een kleine bijdrage: dat kan! Je kunt me ook met een vast per bedrag per maand steunen: klik dan hier. Zo help je onafhankelijke journalistiek in stand houden.

Mijn gekozen donatie € -